• be·zij·den
  • In de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]

bezijden

  1. naast
    • Beide ruimten moeten ongeveer ter hoogte van het altaar bezijden het presbyterium gelegen hebben. 
  • bezijden de waarheid
een leugen
78 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[2]