• om·heen

(scheidbaar)
omheen

  1. om, rond, rondom, aan alle kanten, langs alle kanten
    • De bomen staan om de kerk heen. 
    • Vervolgens loop je om een groot beeld heen. 
  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     omheen  
 persoonlijk     eromheen  
aanwijz.   nabij     hieromheen  
  veraf     daaromheen  
  vragend/betrekk.     waaromheen  


(scheidbaar)
omheen prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord

  1. om, rond, rondom, aan alle kanten, langs alle kanten.
    • Hier stonden bomen omheen. 
    • Er liepen mensen om de kerk heen. 
  • omheen lopen
100 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]