• over·een·kom·stig
  • In de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in 1793 [1]
  • afgeleid van overeenkomst met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen overeenkomstig overeenkomstiger overeenkomstigst
verbogen overeenkomstige overeenkomstigere overeenkomstigste
partitief overeenkomstigs overeenkomstigers -

overeenkomstig [3]

  1. gelijkenis vertonend
     Het kwam niet doordat hij een politieman was met rangonderscheidingstekens die een hoofdcommissaris of iets overeenkomstigs toekwamen.[4]


overeenkomstig

  1. gelijk zijn aan
    • Overeenkomstig onze afspraak van maandag, sturen wij u hierbij de factuur.