- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in 1776 [1]
- van Frans vis-à-vis [2][3]
vis-à-vis
- direct tegenover elkaar, met de gezichten naar elkaar toe
- Zij zaten een uur lang vis-à-vis, maar spraken geen woord met elkaar.
- direct tegenover
- Vol vertrouwen liep hij het zaaltje in en ging vis-à-vis de examinator zitten.
- ten aanzien van
- Zijn opvattingen vis-à-vis het communisme veranderden niet.
de vis-à-vis v / m
- iemand die direct tegenover zit of staat
- Tijdens de treinreis had hij een boeiend gesprek met zijn vis-à-vis.
- toestand waarin men recht tegenover elkaar zit of staat
- De vis-à-vis met zijn ondervrager duurde eindeloos.
- (geschiedenis) bankje met S-vormige leuning waarop twee mensen tegenover elkaar kunnen zitten
- (geschiedenis) rijtuig waarin twee passagiers tegenover elkaar zitten
- (geschiedenis) type auto waarin de passagiers tegenover elkaar zitten
vis-à-vis m/o
- (muziek) klavecimbel voor twee bespelers die tegenover elkaar zitten, elk met een eigen klavier
de vis-à-vis m [4]
- tegenover elkaar
76 % |
van de Nederlanders;
|
81 % |
van de Vlamingen.[5] |