2. bankje met S-vormige leuning waarop twee mensen tegenover elkaar kunnen zitten
3. rijtuig waarin twee passagiers tegenover elkaar zitten
4. type auto waarin de passagiers tegenover elkaar zitten
1. klavecimbel voor twee bespelers die tegenover elkaar zitten, elk met een eigen klavier
  • vis-·à-vis
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in 1776 [1]
  • van Frans vis-à-vis [2][3]

vis-à-vis

  1. direct tegenover elkaar, met de gezichten naar elkaar toe
    • Zij zaten een uur lang vis-à-vis, maar spraken geen woord met elkaar. 
  1. direct tegenover
    • Vol vertrouwen liep hij het zaaltje in en ging vis-à-vis de examinator zitten. 
  2. ten aanzien van
    • Zijn opvattingen vis-à-vis het communisme veranderden niet. 
m/v enkelvoud meervoud
naamwoord vis-à-vis vis-à-vis
verkleinwoord

de vis-à-visv / m

  1. iemand die direct tegenover zit of staat
    • Tijdens de treinreis had hij een boeiend gesprek met zijn vis-à-vis. 
m enkelvoud meervoud
naamwoord vis-à-vis vis-à-vis
verkleinwoord
  1. toestand waarin men recht tegenover elkaar zit of staat
    • De vis-à-vis met zijn ondervrager duurde eindeloos. 
  2. (geschiedenis) bankje met S-vormige leuning waarop twee mensen tegenover elkaar kunnen zitten
  3. (geschiedenis) rijtuig waarin twee passagiers tegenover elkaar zitten
  4. (geschiedenis) type auto waarin de passagiers tegenover elkaar zitten
m/o enkelvoud meervoud
naamwoord vis-à-vis vis-à-vis
verkleinwoord

vis-à-vis m/o

  1. (muziek) klavecimbel voor twee bespelers die tegenover elkaar zitten, elk met een eigen klavier

de vis-à-vism [4]

  1. tegenover elkaar
76 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[5]


vis-à-vis

  1. vis-à-vis

vis-à-vis m

  1. vis-à-vis