aangezicht
  • aan·ge·zicht
enkelvoud meervoud
naamwoord aangezicht aangezichten
verkleinwoord aangezichtje aangezichtjes

het aangezichto

  1. voorzijde van het hoofd, met daarin de ogen, neus en mond
     Aangezicht, borstkas en armen dienen natuurlijk enigszins op orde te zijn, maar zelfs daar verdraagt de ongedwongenheid van het thuiswerken zich met losbandige vrijetijdskleding en minimale persoonlijke hygiëne.[3]
      Het Braziliaanse publiek, dol op uiterlijk vertoon, omarmde hem in 1961, toen hij na een brand in een circustent slachtoffers met vreselijke brandwonden opereerde. Onder hen veel kinderen, die dankzij Pitanguy weer een normaal aangezicht kregen.[4]
  2. (figuurlijk) manier waarop iets zich laat zien
     Ook veel bezoekers vinden het nagenoeg lege warenhuis een triest aangezicht.[5]
     Het verbeteren van wijken begint met het verbeteren van het aangezicht van de wijk en van de huizen.[6]
  • in het aangezicht van
    tegenover, geconfronteerd met
  • Uit iemands aangezicht gesneden zijn.
Sterk lijken op iemand.
  • Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht
wie zijn goede naam verliest komt in moeilijkheden
  • van aangezicht tot aangezicht
vis-à-vis in een direct contact met iemand
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[7]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. aangezicht op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Alexander Rinnooy Kan
    “Videovergadertijger, leer nieuwe kunstjes” (28 april 2020) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Floor Boon
    “Hij wilde opereren tot in het diepst van de ziel” (12 augustus 2016) op nrc.nl  
  5.   Weblink bron
    Joost Pijpker
    “Nederlands avontuur van Hudson’s Bay eindigt met kortingen van 90 procent” (29 december 2019) op nrc.nl  
  6.   Weblink bron
    Sam de Voogt & Jos Verlaan
    “Zwakke wijken zijn te redden” (3 februari 2020) op nrc.nl  
  7.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be