• uit·ge·zon·derd

uitgezonderd

  1. met uitzondering van
    • Ik was klaar om te gaan, uitgezonderd dat ik m'n koffers nog moest halen. 
vervoeging van: uitzonderen…
verbogen vorm: uitgezonderde

uitgezonderd

  1. voltooid deelwoord van uitzonderen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]