• je·gens
  • In de huidige betekenis voor het eerst aangetroffen in het jaar 1292 [1]
Middelnederlands: jeghen “aan”
Oudsaksisch: gegin-
Germaans: *gagna-, *gegni-
  • Verwant in Germaans [3]
West: Engels gain- in gainsay tegenspreken (Angelsaksisch: gegn, gēn), Fries: tsjin, Duits: gegen (Oudhoogduits: gagan, gegin)
Noord: Oudnoords: gegn

jegens

  1. ten aanzien van, tegenover, naar ... toe (figuurlijk, niet in de betekenis "door een ruimte"); vooral gebruikt bij personen
    • Wrok jegens iemand koesteren. 
    • Volgens de Twentse pastoor onderscheidt de christelijke gemeenschap op Sri Lanka zich door hun sterk verzoenende houding jegens andere religies. „Ze vormen slechts een kleine minderheid, - zo’n zeven procent van de bevolking- maar zijn zeer verdraagzaam. Zo heb ik het meegemaakt dat tijdens een misviering de buren van het boeddhistische gebedshuis opzettelijk lawaai begonnen te maken om het geluid van biddende christenen te overstemmen. Ik heb bewondering voor hun lankmoedigheid.” [4] 
  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     jegens  
 persoonlijk     erjegens  
aanwijz.   nabij     hierjegens  
  veraf     daarjegens  
  vragend/betrekk.     waarjegens  


jegens

  1. (verouderd) prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord tegenover
98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]