• be·je·ge·nen
  • In de betekenis van ‘behandelen’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • afgeleid van jegens met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bejegenen
bejegende
bejegend
zwak -d volledig

bejegenen

  1. overgankelijk iets of iemand op een bepaalde wijze behandelen
    • Buitenlandse immigranten worden niet altijd even vriendelijk bejegend. 
     Er viel hierboven niks te faken of te bluffen, de bergen dwongen me om hen met respect en nederigheid te bejegenen.[3]
  • Iemand grof bejegenen
Iemand op een onbetamelijke/onvriendelijke manier behandelen of benaderen
98 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]