plus
- plus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plusteken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1537 [1]
- Het woord plus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "plus" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "plus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- plus
- Leenwoord uit het Latijn
plus
- (wiskunde) plus; groter dan nul
- «Wir haben heute Morgen plus 9 Grad Celsius.»
- 's Ochtends is het plus 9 graden.
- «Wir haben heute Morgen plus 9 Grad Celsius.»
- (natuurkunde) plus; positief geladen
- «Der Strom fließt von plus nach minus.»
- De stroom vloeit van plus naar minus.
- «Der Strom fließt von plus nach minus.»
- plus; groter dan het gemiddelde of de middelwaarde
- «Dafür hast du eine Eins plus verdient.»
- Daarvoor heb je een 10 plus verdiend.
- «Dafür hast du eine Eins plus verdient.»
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
plus
plus
- plus; vermeerderd met (-)
- «Als tatsächliche Kosten muss man den Kaufpreis plus des Aufwands, der für die Beschaffung getrieben werden musste, ansehen.»
- Als de daadwerkelijke kosten moet men de koopprijs plus de uitgaven, die voor de aanschaf van iets gemaakt moeten worden, zien.
- «Als tatsächliche Kosten muss man den Kaufpreis plus des Aufwands, der für die Beschaffung getrieben werden musste, ansehen.»
plus
- meer bw (bijwoord); vergrotende trap van beaucoup ("veel")
- (in de combinatie plus de) meer; vergrotende trap van beaucoup de
- «Il y a plus de gens que hier.»
- Er is meer volk dan gisteren.
- «Il y a plus de gens que hier.»
- vormt een comperatief van een adjectief of een bijwoord
- (met "le") vormt een superlatief van een adjectief of een bijwoord
- «Il est le plus beau.»
- Hij is de mooiste.
- «Il est le plus beau.»
- IPA: /plʊs/
- plus
- (spreektaal)(wiskunde) plus; symbool om een positieve waarde of een optelling aan te geven
- (spreektaal) plus; een voordeel
- (economie) plus; een overwicht van inkomsten over uitgaven
- «Letošní rozpočet by měl skončit v plusu.»
- De begroting van dit jaar zou in de plus moeten eindingen.
- «Letošní rozpočet by měl skončit v plusu.»
- Zie Wikipedia voor meer informatie.