attributief gebruikt of als voorzetsel
predicatief gebruikt
  • on·ver·min·derd
  • In de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in 1577 [1]
  • afgeleid van verminderd met het voorvoegsel on- [2][3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onverminderd onverminderder onverminderdst
verbogen onverminderde onverminderdere onverminderdste
partitief onverminderds onverminderders -

onverminderd

  1. nog even groot, niet minder geworden
    • Ook toen het moeilijk werd, bleef zijn enthousiasme onverminderd. 
     Ondertussen woedde de storm onverminderd voort.[4]

onverminderd

  1. (formeel) zonder af te doen aan
    • U heeft toestemming voor dit feest onverminderd de bepalingen over tegengaan van geluidhinder. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]