voorbij
- voor·bij
voorbij
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord met een passerende beweɡinɡ
- voorbijgaan: Hij ging op de fiets voorbij.
- ▸ Het werd het koudst in maart op het moment dat we dachten dat de winter snel voorbij zou zijn.[3]
voorbij
- met een waarneming of verplaatsing langs
- Hij zag voorbij de velden een paar huisjes staan.
- Ze reden voorbij het paleis.
- Het gaat pas voorbij de zomer weer regenen.
voorbij
- na het passeren achter zich latend
- Ze herkende me niet en liep me voorbij.
- ↑ voorbij op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "voorbij" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus
, ISBN 9789044632767
- Het woord voorbij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "voorbij" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be