• voor·bij
stellend
onverbogen voorbij
verbogen voorbije
partitief voorbijs

voorbij

  1. wat al in het verleden ligt
    • In de voorbije jaren waren er grote demonstraties in Teheran, Sjiraz en zelfs Masjhad. 

voorbij

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord met een passerende beweɡinɡ
     Het werd het koudst in maart op het moment dat we dachten dat de winter snel voorbij zou zijn.[3]

voorbij

  1. met een waarneming of verplaatsing langs
    • Hij zag voorbij de velden een paar huisjes staan. 
    • Ze reden voorbij het paleis. 
    • Het gaat pas voorbij de zomer weer regenen. 

voorbij

  1. na het passeren achter zich latend
    • Ze herkende me niet en liep me voorbij. 
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be