• van·uit
  • In de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in 1626 [1]
  • samenstelling van  van  en  uit 

vanuit

  1. een plaats aangevend die als oorsprong fungeert
    • Hij opereert vanuit Rotterdam in de gehele Randstad. 
     Het was alsof er meerdere mensen in mijn hoofd meeliepen, iedere stem met een eigen motivatie: soms vanuit mijn ego, soms vanuit mijn verstand en soms vanuit pure angst.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]