• zich
  • alleen in de oostelijke grensgebieden te beschouwen als erfwoord, in de betekenis van ‘wederkerend voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901, maar in het algemeen Nederlands onder invloed van protestantse geschriften vanaf de 16 eeuw ontleend aan het Duits [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: sich
Oudnederlands: sik
Germaans: *sek
Indo-Europees: *se
  • Verwant in Germaans:
West: Duits: sich, (Oudhoogduits: sih)
Noord: Zweeds/Deens/IJslands: sig, (Oudnoords: sik), Noors/Faeröers: seg
Oost: Gotisch: sik
  enkelvoud meervoud
verplicht keuze verplicht keuze
1e persoon mij
me
mijzelf
mezelf
ons onszelf
2e persoon
(informeel)
je jezelf je jezelf
2e persoon
(formeel)
zich zichzelf zich zichzelf
2e persoon
(regionaal)
u uzelf u uzelf
3e persoon
zich zichzelf zich zichzelf

zich

  1. derde persoon enkelvoud en meervoud
    • Hij wast zich onder de douche. 
     Zelfs zij waren zich rot geschrokken van de klap, en beseften dat het nu menens was.[2]
  2. tweede persoon (formeel) uzelf
    • U kunt zich daar wassen en omkleden. 
  3. ~ iets geeft een onbedoeld resultaat aan bij vele (ook onovergankelijke) werkwoorden
    • Hij lachte zich een bult. 
    • Hij viel zich een ongeluk. 
  • Deze vorm wordt gebruikt als de reflexiviteit verplicht is, dat wil zeggen dat het werkwoord alleen als wederkerend gebruikt kan worden. Ook optioneel wederkerende werkwoorden kunnen het gebruiken maar voor deze is zichzelf gebruikelijker.
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


zich

  1. schrijven