• ooit
  • In de betekenis van ‘bijwoord van tijd: te eniger tijd’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: ōit
Oudnederlands: *iota
Germaans: *ī́uį ‘altijd; ooit’ (waaruit onl. io, mnl. ie) + -ta
Indo-Europees: *h₂i̯éu-, accusatief van *h₂éi̯us
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: yet ‘nog’ (Oudengels: gīet(a), gȳta), Fries: jit ‘nog’ (Oudfries: ieta), Duits: jetzt ‘nu’ (Middelhoogduits: ieze)

ooit

  1. op een zeker tijdstip in het verleden
    • Ooit was Flevoland de bodem van de zee. 
     In een oude National Geographic had ik ooit als kind een artikel over deze trail gelezen, 4.286 kilometer door Amerika. Dit heb ik altijd onthouden, maar ik had nooit gedacht dat zo’n lange wandeltocht voor mij weggelegd zou zijn.[2]
  2. een mogelijk tijdstip in de toekomst
    • Zal het ooit vrede worden? 
  3. (figuurlijk) gebruikt om vertwijfeling over iets uit te drukken
    • Hoe heeft dit ooit kunnen gebeuren? 
    • Hou je ooit eens op? 
  • Wel heb ik ooit!
Uitroep van verbazing of ergernis
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]