• aar·zel
vervoeging van
aarzelen

aarzel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aarzelen
    • Ik aarzel. 
  2. gebiedende wijs van aarzelen
    • Aarzel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aarzelen
    • Aarzel je? 
     Wilt u uw verhaal kwijt, aarzel dan niet.[1]