• aar·ze·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aarzelen
aarzelde
geaarzeld
zwak -d volledig

aarzelen

  1. inergatief onzeker zijn, twijfelen
    • Hij aarzelde nog wel een beetje, maar ging uiteindelijk toch. 
     Wilt u uw verhaal kwijt, aarzel dan niet.[3]
     Zin om maandag na school naar mij te komen? Een film kijken ofzo? Ik aarzelde even voor ik ten slotte schreef: Goed.[4]
     Hij aaraarzeldezelde een ogenblik voordat hij het tussen duim en wijsvinger doodkneep.[5]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]