aarzelen
- aar·ze·len
- frequentatief gevormd uit Middelnederlands eersen met het achtervoegsel -el. Het eerste deel is hetzelfde woord als aars. [1] In de betekenis van ‘weifelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1600 [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aarzelen |
aarzelde |
geaarzeld |
zwak -d | volledig |
aarzelen
- inergatief onzeker zijn, twijfelen
- Hij aarzelde nog wel een beetje, maar ging uiteindelijk toch.
- ▸ Wilt u uw verhaal kwijt, aarzel dan niet.[3]
- ▸ Zin om maandag na school naar mij te komen? Een film kijken ofzo? Ik aarzelde even voor ik ten slotte schreef: Goed.[4]
- ▸ Hij aaraarzeldezelde een ogenblik voordat hij het tussen duim en wijsvinger doodkneep.[5]
1. onzeker zijn, twijfelen
- Het woord aarzelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aarzelen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ aarzelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "aarzelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ “Schildpadden tot in het oneindige” (2017), Gottmer , ISBN 9789025768652
- ↑ Håkan Nesser“Het grofmazige net” (2001), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044524048
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be