temen
- te·men
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
temen |
teemde |
geteemd |
zwak -d | volledig |
temen [3]
- onovergankelijk op een zeurderige manier praten
- Hij begon weer daarover te temen.
- onovergankelijk aarzelen, talmen, dralen
- Het woord temen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "temen" herkend door:
50 % | van de Nederlanders; |
34 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "temen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ temen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging van |
---|
temar |
temen
- aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van temar
- gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van temar
vervoeging van |
---|
temer |
temen
- derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van temer
vervoeging van |
---|
temerse |
temen
- derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van temerse