• te·men
  • In de betekenis van ‘zeuren’ voor het eerst aangetroffen in 1614 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
temen
teemde
geteemd
zwak -d volledig

temen [3]

  1. onovergankelijk op een zeurderige manier praten
    • Hij begon weer daarover te temen. 
  2. onovergankelijk aarzelen, talmen, dralen
50 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[4]


vervoeging van
temar

temen

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van temar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van temar
vervoeging van
temer

temen

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van temer
vervoeging van
temerse

temen

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van temerse