• te·me·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen temerig temeriger temerigst
verbogen temerige temerigere temerigste
partitief temerigs temerigers -

temerig [1]

  1. op een zeurende, zanikende, klagende wijze
     Hij zette Klaver weg als een arrogant joch en omdat- ie het er zelf naar gemaakt had, de GroenLinks-leider, moesten we Asscher gelijk geven. Elke seconde dat Klaver over tafel met die hand bleef zwaaien, vergezeld van een temerig 'meneer Asscher, meneer Asscher', elke seconde die dat langer duurde maakte hem meer een dreinend ventje.[2]
     „Als een beetje nasaal en krakerig. Ook wel een beetje temerig. Soms denk ik wel eens: Joh, schiet toch eens wat op.”[3]
39 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Wilders, de grote witte olifant” (26-02-2017), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Ben Tramper
    “Uitgesproken Nederlander” (13-06-2008), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be