• lij·zig
  • In de betekenis van ‘irritant langzaam’ voor het eerst aangetroffen in 1682 [1]
  • afgeleid van lijs (suf persoon) met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen lijzig lijziger lijzigst
verbogen lijzige lijzigere lijzigste
partitief lijzigs lijzigers -

lijzig

  1. saai, sloom, langzaam
    • Even is het stil, alsof hij een witregel laat vallen, kijkt me als zijn buurman aan tafel indringend aan, en daar gaat hij, in lijzig uitgesproken, gebeeldhouwde zinnen. [3] 
  2. (informeel) slungelig
    • Hij heeft echt een lijzige uitstraling. 
87 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[4]