• flauw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen flauw flauwer flauwst
verbogen flauwe flauwere flauwste
partitief flauws flauwers -

flauw

  1. zonder smaak, meestal door een gebrek aan zout
    • Deze flauwe hap kan wel wat zout gebruiken. 
  2. (figuurlijk) in overdrachtelijke zin smakeloos
    • Hij haalt soms de flauwste grappen uit. 
  • een flauw biertje
een bier meet een slechte smaak
  • een flauwe plezante
iemand die flauwe grappen maakt
  • geen flauw idee
geen enkel idee
  • Hij had er geen flauw idee van hoe die er zouden uitzien.[4]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]