• ver·flau·wen
  • afgeleid van flauw met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -en

verflauwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verflauwen
verflauwde
verflauwd
zwak -d volledig
  1. minder scherp maken met name van bochten in de weg
  2. zwakker worden, krachteloos worden, minder levendig worden
    • ,,Wij zien er dit jaar vanaf. De discussie is wat aan het verflauwen, iedereen blijft bij zijn eigen standpunten. En Dokkum is voor veel mensen ook gewoon twee uur rijden, hé.”[2] 
    • Een loopbaan van twintig jaar komt niet voor in de moderne motorsport. Coureurs staan op jonge leeftijd aan de top. Als na hun 30ste de reflexen verflauwen, haken ze af. Niet Valentino Rossi. Hij, begonnen als 16-jarige, valt nog altijd op door zijn scherpe rijstijl.[3] 
78 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Cyril Rosman 2 november 2017
  3. Volkskrant John Volkers 30 maart 2015
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be