• ver·vlak·ken
  • afleiding van vlak met het voorvoegsel ver-

vervlakken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vervlakken
vervlakte
vervlakt
zwak -t volledig
  1. vervagen, verliezen van nuances
    • Het lijkt wel of de seizoenen vervlakken en dat er geen echt winter- of zomerseizoen meer is. Dat is slecht nieuws voor kledingwinkels, want als het maar niet echt koud wil worden, blijven je naar verhouding dure winterjassen in de rekken hangen. [2] 
  2. minder betekenis krijgen
    • Als de organisatie te lang wacht met het maken van excuses, kan het een principekwestie worden of de betekenis ervan vervlakken. [3]