• af·top·pen

aftoppen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftoppen
topte af
afgetopt
zwak -t volledig
  1. ergens de top vanaf halen
    • Activisten van de milieugroep Groen Front hebben gisteravond een kampement en boomhutten gebouwd in de bossen bij Schinveld. Daarmee wil de groep het Rijk waarschuwen om hier geen bomen meer te kappen. Voor het nabijgelegen vliegveld van AWACS-radarvliegtuigen is eerder een deel van het bos gekapt. Dat gebeurde met een dwangmaatregel, nadat Onderbanken had geweigerd een kapvergunning af te geven. Gisteren trok minister Cramer (Milieu, PvdA) de dwangmaatregel na bijna drie jaar in. De NAVO en het ministerie van Defensie willen wel veertien hectare bomen ”aftoppen”. Dat is volgens de actievoerders hetzelfde als kappen.[2]  
  2. iets (vaak gaat het over salarissen en andere vergoedingen) verlagen tot een bepaald niveau
    • Oppositiepartijen en de coalitie zoeken komende week naar een akkoord om minder te bezuinigen op de algemene pensioenopbouw. Daarbij bespreken zij varianten waarbij wel bezuinigd wordt op de belastingvrije pensioenopbouw en het versoberen van het nabestaandenpensioen. Bij de eerste optie zouden mensen voor het deel van hun inkomen dat boven 70.000 of 80.000 euro ligt, niet meer fiscaal gunstig pensioen kunnen opbouwen. Het aanvankelijke plan was die grens bij 100.000 euro te leggen. Nu is er geen grens. Een andere optie is het versoberen van het nabestaandenpensioen, bijvoorbeeld door de opbouw daarvan deels niet meer van belastingheffing vrij te stellen. Beide opties liggen bij de onderhandelende partijen gevoelig. VVD, CDA en D66 zijn geen voorstanders van het lager ‘aftoppen’, de ChristenUnie en het SGP willen niet aan het nabestaandenpensioen tornen. [3] 
90 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 30 augustus 2008
  3. NRC 14 november 2013
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be