Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·woe·den
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

uitwoeden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitwoeden
woedde uit
uitgewoed
zwak -d volledig
  1. iets kwaads zolang door laten gaan dat het vanzelf ophoudt; tot bedaren komen
    • De veerboot, die zeven uur later nog altijd in brand stond, werd door twee zusterschepen uit de vaarroute gesleept om de brand te laten uitwoeden. Daarna zou het schip naar het 110 kilometer ten zuidoosten van Manilla gelegen Lucena worden gebracht. [2] 
    • Het kwaad maakt zich steeds breder, terwijl de speerpunt van de haat zich richt op Israël. God laat de teugels van de wereld vieren, opdat die aan deze ruimte stuk gaat. Hij laat het geweld uitwoeden, opdat het te gronde gaat. Met eerbied en ontzag gesproken: God is de hoogste Brandweercommandant, Die het vuur laat uitrazen, opdat er een eind aan komt. [3] 
    • De bedreigingen en intimidaties uit het korps aan het adres van de commandant zijn onacceptabel. Dat is niet alleen intern funest, maar vervreemdt de brandweer ook van de burger. Burgemeester Halsema staat voor de opgave het conflict te laten uitwoeden, Schaap te steunen en daarna de brandweer opnieuw op te bouwen. [4] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Standaard 11/04/2002 om 00:00 door hrt Tientallen doden bij scheepsramp op Filipijnen
  3. Reformatorisch Dagblad Mr. D. J. H. van Dijk 04-07-2016 Column: Is er hoop?
  4. NRC 4 augustus 2018 Slepende gezagscrisis bij brandweer is funest