het opstoken van een ketel
  • op·sto·ken

opstoken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opstoken
stookte op
opgestookt
zwak -t volledig
  1. van een vuur dat je het heftiger laat branden ook figuurlijk
    • In de verklaring wordt verondersteld dat Roel Kok zelf het lek is. "We zullen het vuurtje in de pers niet verder opstoken en voor verdere reacties verwijzen naar de voorzitter van het Presidium waar ook het lek vandaan is gekomen." [2] 
    • ,,Het rooster is natuurlijk een telkens weer terugkerende ellende’’, weet hij uit ervaring. ,,Opstoken, lekker heet laten worden en dan even met een stukje staalwol erover en al het vuil komt er zó vanaf!’’ [3] 
  2. van brandstof dat je deze opmaakt
    • Terugvechten dus maar? Dat kan plaatselijk zin hebben, maar van de andere kant: blauwalgen zorgen voor de helft van de zuurstof op aarde – waarbij ze evenredig veel CO2 wegwerken. En als we deze wereld een beetje comfortabel voor mensen willen houden, moeten we dringend van een hoop CO2 af die we aan een nooit gezien tempo in de lucht hebben bijgepompt, door ons wild opstoken van fossiele brandstoffen. Het zou dus zeer nuttig zijn als we méér blauwalgen zouden hebben. [4] 
  3. mensen aanzetten tot iets (met name tot het maken van ruzie)
    • Volgens Hannah Rubin, lid van de commissie van bouwplannen en woningen in Jeruzalem, gelastte de Israëlische premier Benjamin Netanyahu de stemming in de gemeenteraad van Jeruzalem woensdag af in aanloop naar de speech van Kerry. “We moeten de situatie niet nog verder opstoken”, aldus Rubin. Een woordvoerder van Netanyahu wilde tegen Reuters niet reageren. Woensdag zou volgens Rubin gestemd worden over de bouw van 492 woningen. [5] 
    • Nobelprijswinnaar Aung San Suu Kyi, de politieke leider van Myanmar, gaf vorige week de schuld aan Rohingya-'terroristen', die met desinformatie over het legergeweld de crisis zouden opstoken. Om Rakhine woedt behalve een militaire- ook een informatieoorlog: beide kanten hebben nepnieuws verspreid over het conflict. [6] 
  4. iemand iets voorzeggen
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[7]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia 07-06-2017
  3. Tubantia Renske Baars 27-05-2017
  4. de Standaard MAANDAG 14 AUGUSTUS 2017
  5. NRC Joram Bolle Clara van de Wiel 28 december 2016
  6. Volkskrant 11 september 2017
  7.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be