• op·po·ken

oppoken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oppoken
pookte op
opgepookt
zwak -t volledig
  1. een vuur door erin te roeren met een metalen pin heftiger laten branden
  2. figuurlijk een kwestie meer in de belangstelling laten komen door erover te publiceren
     De partij wil daarom de internationale verontwaardiging tegen het Nederlandse euthanasiebeleid oppoken. ,,Nederland is gewend geraakt aan het oprekken van ethische grenzen rond de dood", stelt Van der Staaij. ,,Maar als je daar over vertelt in het buitenland, reageren mensen vaak ongelovig en geschokt."[2]
     Er moet echt iets aan de hand zijn willen de Russische staatsmedia geen overuren draaien over de Skripal-gifgasaffaire en daaruit volgende de diplomatieke rel met de Verenigde Staten en de EU. Normaliter is een (nog) onbewezen aanklacht tegen Rusland een cadeautje om gevoelens van vaderlandsliefde en de dreiging van ‘buiten’ te kunnen oppoken.[3]
72 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Hanneke Keultjes
    “SGP: Nederland tot inkeer brengen met docu over euthanasie” (22-04-2017), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Bob van Huet
    “Rusland rouwt en blijft ziedend om brand in winkelcentrum” (28-03-2018), Tubantia
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be