opporren
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- op·por·ren
Woordherkomst en -opbouw
Werkwoord
opporren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opporren |
porde op |
opgepord |
zwak -d | volledig |
- een vuur harder laten branden door er met een pook in te porren
- iemand aanzetten tot activiteit
- Dat laatste rijmt met MacMillans ‘omineuze echo’s’. Die hoort zij vooral in de ‘toxische nationalismen’ die, toen zowel als nu, onhoudbaar zijn in een context van globalisering, omdat ze conflicten opporren door immer de nadruk te leggen op het lokale en op het ‘eigene’, al gaat dat soms slechts om wat Freud ‘het narcisme van de kleine verschillen’ noemde. [2]
- Deze Spaanse liefdesslak zou het vuur tussen de slijmerige tuinvrienden flink opporren, was de gedachte. [3]
Synoniemen
- [1] aanwakkeren, oppoken, oprakelen, stoken
- [2] aandrijven, pushen, aanzetten, aanvuren, aanmoedigen, stimuleren, aandrijven
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord opporren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opporren" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard 08 januari 2014 Marc Reynebeau
- ↑ Tubantia Renske Baars 19-mei-2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be