Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·por·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

opporren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opporren
porde op
opgepord
zwak -d volledig
  1. een vuur harder laten branden door er met een pook in te porren
  2. iemand aanzetten tot activiteit
    • Dat laatste rijmt met MacMillans ‘omineuze echo’s’. Die hoort zij vooral in de ‘toxische nationalismen’ die, toen zowel als nu, onhoudbaar zijn in een context van globalisering, omdat ze conflicten opporren door immer de nadruk te leggen op het lokale en op het ‘eigene’, al gaat dat soms slechts om wat Freud ‘het narcisme van de kleine verschillen’ noemde. [2] 
    • Deze Spaanse liefdesslak zou het vuur tussen de slijmerige tuinvrienden flink opporren, was de gedachte. [3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 08 januari 2014 Marc Reynebeau
  3. Tubantia Renske Baars 19-mei-2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be