opfokken
- op·fok·ken
opfokken [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opfokken |
fokte op |
opgefokt |
zwak -t | volledig |
- jonge dieren grootbrengen
- (figuurlijk) iemand boos maken
- Schaatscoach Jac Orie is altijd op zoek naar balans. Tussen spanning en ontspanning, hard trainen en rust houden, weinig of veel afleiding, oppeppen of afremmen. "Maar ik denk niet dat ik voor het olympisch kwalificatietoernooi mijn schaatsers hoef op te fokken."[3]
- "Een andere stemmer vindt dat de politie zich niet zo moet laten opfokken. "Meer trainen zodat ze zelfverzekerder worden lijkt me een must."[4]
- [1] telen, opkweken, kweken, grootbrengen, fokken, aankweken
- [2] poken, opstoken, opruien, opjutten, opjuinen, ophitsen, jennen, aanzetten, aanwakkeren, aanstoken
- Het woord opfokken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opfokken" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ opfokken op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf 25 dec. 2017 'Schaatsers niet opfokken richting OKT'
- ↑ de Telegraaf 13 jul. 2015 Uitslag stelling: Liever meer training politie
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be