Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·fok·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

opfokken [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opfokken
fokte op
opgefokt
zwak -t volledig
  1. jonge dieren grootbrengen
  2. (figuurlijk) iemand boos maken
    • Schaatscoach Jac Orie is altijd op zoek naar balans. Tussen spanning en ontspanning, hard trainen en rust houden, weinig of veel afleiding, oppeppen of afremmen. "Maar ik denk niet dat ik voor het olympisch kwalificatietoernooi mijn schaatsers hoef op te fokken."[3] 
    • "Een andere stemmer vindt dat de politie zich niet zo moet laten opfokken. "Meer trainen zodat ze zelfverzekerder worden lijkt me een must."[4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen