• fok·ken
  • In de betekenis van ‘aankweken, doen voorttelen’ voor het eerst aangetroffen in 1704 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fokken
fokte
gefokt
zwak -t volledig

fokken

  1. overgankelijk (seksualiteit) (veeteelt) dieren houden om ze te laten voortplanten
    • Een aantal boeren in deze streek fokt nu ook parelhoenders. 

de fokkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fok
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]