• op·ge·fokt
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘kunstmatig, hysterisch’ voor het eerst aangetroffen in 1979 [1]
  • vervoeging van opfokken: voltooid deelwoord (van het scheidbare werkwoord), op te vatten als samenstelling van  op bw  en  gefokt ww  [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen opgefokt opgefokter opgefoktst
verbogen opgefokte opgefoktere opgefoktste
partitief opgefokts opgefokters -

opgefokt

  1. opgewonden, nerveus en agressief en dus vervelend
vervoeging van: opfokken…
verbogen vorm: opgefokte

opgefokt

  1. voltooid deelwoord van opfokken
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]