• ner·veus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zenuwachtig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1844 [1]
  • afgeleid van het Franse nerveux (met het achtervoegsel -eus) [2] [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nerveus nerveuzer nerveust
verbogen nerveuze nerveuzere nerveuste
partitief nerveus nerveuzers -

nerveus

  1. lijdend aan gespannen zenuwen
    • Hij maakt vandaag een veel nerveuzere indruk dan normaal. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]