• uit·ra·zen

uitrazen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitrazen
raasde uit
uitgeraasd
zwak -d volledig
  1. iemand al de woede die in hem of haar is laten uiten zodat op het einde iemand weer tot rust kan komen
    • De actuele onderwijscultuur laat zich nog het best vergelijken met het wilde westen. Iedereen schiet losjes uit de heup wat om zich heen. De slecht toegeruste leraar overleeft met persoonsgebonden en intuïtieve waarheden. Laat de klas maar even uitrazen, het is al later op de middag. Jammerlijke onzin. Lesgeven is geen therapie, maar werk. En nee, het gaat niet om orde, tucht of strengheid. Normaal en effectief leergedrag, dat is de kwestie. Als een leerling iets niet weet, vertelt een leraar dat. Lezen is een alternatief. In beide gevallen is het stil. En natuurlijk, een probleem oplossen, een lastige berekening: kinderen leren van elkaar en overleggen. Op gedempte toon, zodat iedereen zich kan concentreren. Discussie kan, maar we laten elkaar uitpraten. In bijbaantjes doen kinderen wat volwassenen hun opdragen. Op school werkt het niet anders. Maar dan moeten leraren wel hun rol pakken [2] 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Ton van Haperen 9 oktober 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be