uitrazen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitrazen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitrazen | uit te razen | ||||||
toekomend | zullen uitrazen uit zullen razen |
te zullen uitrazen uit te zullen razen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn uitgeraasd | te zijn uitgeraasd | ||||||
toekomend | uitgeraasd zullen zijn | uitgeraasd te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitrazend | uitgeraasd | ev. raas uit |
mv. verouderd raast uit |
raze uit (bijzin) uitraze | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | raas uit | raast uit | raast uit | raast uit | raast uit | razen uit | razen uit | razen uit | |
verleden (o.v.t.) | raasde uit | raasde uit | raasde uit | raasde uit | raasde uit | raasden uit | raasden uit | raasden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitrazen | zult/zal uitrazen | zult/zal uitrazen | zult uitrazen | zal uitrazen | zullen uitrazen | zullen uitrazen | zullen uitrazen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitrazen | zou uitrazen | zou(dt) uitrazen | zoudt uitrazen | zou uitrazen | zouden uitrazen | zouden uitrazen | zouden uitrazen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitraas | uitraast | uitraast | uitraast | uitraast | uitrazen | uitrazen | uitrazen | |
verleden (o.v.t.) | uitraasde | uitraasde | uitraasde | uitraasde | uitraasde | uitraasden | uitraasden | uitraasden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitrazen uit zal razen |
zult/zal uitrazen uit zult/zal razen |
zult/zal uitrazen uit zult/zal razen |
zult uitrazen uit zult razen |
zal uitrazen uit zal razen |
zullen uitrazen uit zullen razen |
zullen uitrazen uit zullen razen |
zullen uitrazen uit zullen razen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitrazen uit zou razen |
zou uitrazen uit zou razen |
zou(dt) uitrazen uit zou(dt) razen |
zoudt uitrazen uit zoudt razen |
zou uitrazen uit zou razen |
zouden uitrazen uit zouden razen |
zouden uitrazen uit zouden razen |
zouden uitrazen uit zouden razen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgeraasd | bent uitgeraasd | bent/is uitgeraasd | zijt uitgeraasd | is uitgeraasd | zijn uitgeraasd | zijn uitgeraasd | zijn uitgeraasd | |
verleden (v.v.t.) | was uitgeraasd | was uitgeraasd | was uitgeraasd | waart uitgeraasd | was uitgeraasd | waren uitgeraasd | waren uitgeraasd | waren uitgeraasd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeraasd zijn | zal/zult uitgeraasd zijn | zult/zal uitgeraasd zijn | zult uitgeraasd zijn | zal uitgeraasd zijn | zullen uitgeraasd zijn | zullen uitgeraasd zijn | zullen uitgeraasd zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeraasd zijn | zou uitgeraasd zijn | zou/zoudt uitgeraasd zijn | zoudt uitgeraasd zijn | zou uitgeraasd zijn | zouden uitgeraasd zijn | zouden uitgeraasd zijn | zouden uitgeraasd zijn |