Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ra·zen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘woeden’ voor het eerst aangetroffen in 1250 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
razen
raasde
geraasd
zwak -d volledig

Werkwoord

razen

  1. heel snel rijden
    • De sportwagen raasde met 180 km/uur over de snelweg. 
  2. voortbewegen of overtrekken van een natuurverschijnsel dat gepaard gaat met veel geweld en schade veroorzaakt
    • Een zuidwesterstorm raast met hevige wind en slagregens over het land. 
    • Een vloedgolf raast door het kustplaatsje. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen