• ra·ge
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bevlieging’ voor het eerst aangetroffen in 1844 [1]
  • afgeleid van het Franse rage (heftige hartstocht voor iets) (met het achtervoegsel -age) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord rage rages
verkleinwoord - -

de ragev / m

  1. iets dat op zeker ogenblik sterk in de mode is
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
rage rages

rage

  1. woede
vervoeging
onbepaalde wijs to  rage 
he/she/it  rages 
verleden tijd  raged 
voltooid
deelwoord
 raged 
onvoltooid
deelwoord
 raging 
gebiedende wijs  rage 

rage

  1. razen
  2. woeden


rage v

  1. hondsdolheid, rabiës
  2. woede, razernij
  3. hartstocht, sterk verlangen, bevlieging
  • Le touriste a une preuve d'une vaccination valable contre la rage.
    De toerist heeft een bewijs van een geldige vaccinatie tegen rabiës.
  • La guerre civile fait rage depuis de longues années.
    De burgeroorlog woedt al vele jaren.
  • Il est fou de rage.
    Hij is razend, ziedend, woedend.
  • La rage de vivre.
    De levenslust, levensdrift.