• ra·bi·es
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hondsdolheid’ voor het eerst aangetroffen in 1901 [1]
  • Afkomstig van het Latijnse woord rabies (razernij). [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord rabiës -
verkleinwoord - -

de rabiësv

  1. (medisch), (diergeneeskunde) ernstige aandoening als gevolg van een infectie met het rabiësvirus, meestal door een beet van een besmet dier
    • Rabiës is uiterst gevaarlijk voor mensen en leidt onbehandeld tot de dood. 
87 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[3]