• tie·ren
  • In de betekenis van ‘razen’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • Sinds 1350 in beide betekenissen bekend. Mogelijk van Middelnederlands "tiere": soort, geaardheid.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tieren
tierde
getierd
zwak -d volledig

tieren

  1. inergatief luidkeels woede uiten, woedend betogen, tekeergaan
    • Hij liep te tieren en te schelden, maar het maakte allemaal niets uit. 
  2. welig ~: uitbundig groeien, gedijen
    • Het onkruid tiert weer welig in de tuin. 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]