Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ful·mi·ne·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fulmineren
fulmineerde
gefulmineerd
zwak -d volledig

Werkwoord

fulmineren [3]

  1. razen, tekeergaan, tieren
  2. feestelijk verlichten, illumineren
  3. knallen, ploffen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

75 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen