• knal·len
  • Waarschijnlijk ontleend aan Duits knallen [1], vanwege de relatief late verschijning ervan in het Nederlands, in de betekenis van ‘met het geluid van een ontploffing weerklinken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1762. [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knallen
knalde
geknald
zwak -d volledig

knallen

  1. inergatief een hard geluid of knal geven
    • Dat vuurwerk knalde erg hard. 
     De witte golven knalden met veel geweld op de rotsen.[3]
  2. ergatief (figuurlijk) (spreektaal) zich het beste geven
  3. ergatief uit elkaar ~
    • Het vuurwerk was met veel lawaai uit elkaar geknald. 

de knallenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord knal
     Midden in de nacht schrok ik wakker van een aantal knallen snel achter elkaar, ta-ta-ta-ta… ta-ta-ta![3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


  • Afgeleid van Knall met het achtervoegsel -en, aangetroffen sinds de 16e eeuw. [1]
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knallen
/ˈknal(ə)n/
knallte
/ˈknaltə/
geknallt
/gəˈknalt/
volledig

knallen

  1. onovergankelijk knallen, een knal geven
  2. onovergankelijk (spreektaal) gek zijn
  3. onpersoonlijk (spreektaal) ergernis veroorzaken
  4. overgankelijk (spreektaal) met een vuurwapen op iemand schieten
  5. overgankelijk (spreektaal) iemand een klap geven
  6. onpersoonlijk fel schijnen, branden (van de zon)
  7. overgankelijk (informeel) neuken
  8. onovergankelijk (informeel) zuipen
  1.   Weblink bron
    Wolfgang Pfeifer et al.
    knallen in: Etymologisches Wörterbuch des Deutschen (1993), digitalisierte und von Wolfgang Pfeifer überarbeitete Version im Digitalen Wörterbuch der deutschen Sprache op dwds.de