• zui·pen
  • In de betekenis van ‘(onmatig) drinken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zuipen
zoop
gezopen
klasse 2 volledig

zuipen

  1. zwaar of gulzig drinken
    • Hij zoop als een ketter. 
  2. in sterke mate olie of benzine verbruiken
    • Die auto zuipt benzine en met deze prijzen is dat geen pretje. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]