• zui·per
enkelvoud meervoud
naamwoord zuiper zuipers
verkleinwoord

de zuiperm

  1. (informeel) iemand die te veel alcohol drinkt
    • Hij vervolgt: „We moeten overigens wel kijken of we selectiever kunnen worden in het type toerist dat we willen aantrekken. Misschien wat minder zuipers en blowers en wat meer mensen die ook geld spenderen in restaurants, bars en het theater. Dat moet je niet doen door toeristenbelasting op budgethotels te verhogen, maar door een betere marketingstrategie.”[3] 
    • Sinds 2006 krijgen jeugdige drinkers die een strafbaar feit begaan met een slok op in verschillende regio's de kans om via Halt de alcoholcursus te doen. Zes uur lang volgen ze dan een cursus over het omgaan met groepsdruk en ze leren 'nee'zeggen als hen alcohol wordt aangeboden. Ook de ouders van de zuipers moeten zich melden.[4] 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]