• aan·ra·zen

aanrazen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanrazen
raasde aan
aangeraasd
zwak -d volledig
  1. met grote, wilde snelheid naderen
     Tegenover een vrachtwagen die in volle vaart komt aanrazen, tegenover kalasjnikovs geladen met rancune, tegenover explosieven die klaar zijn om te ontploffen, stelt een kaars volgens Leiris maar weinig voor.[2]
     „Het zijn 300 tot 400 seinen op buitensporen, bijvoorbeeld op plekken waar een langzaam rijdende stoptrein op de hoofdbaan komt, waar een trein met 140 kilometer per uur komt aanrazen”, zegt Klerk. De overige 600 tot 700 komen bij zogeheten spoorwegemplacementen zoals stations.[3]
59 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Karen Van Eyken
    “Fransman schrijft weer aangrijpende brief na zoveelste aanslag” (10-01-2017), Tubantia
  3.   Weblink bron “Duizend plekken op spoor krijgen nieuwe beveiliging” (29-11-2006), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be