Het zoemen van een vlieg of mug
  • zoe·men
  • In de betekenis van ‘gonzend geluid maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1889 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zoemen
zoemde
gezoemd
zwak -d volledig

zoemen

  1. inergatief (dierengeluid) een vrij zacht continu geluid voortbrengen dat op de z-klank lijkt
    • De hommel zoemde terwijl zij van bloem tot bloem vloog. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]