• flau·we·rik
enkelvoud meervoud
naamwoord flauwerik flauweriken
verkleinwoord

de flauwerikm

  1. iemand die slap is; iemand die niet sterk is; iemand die flauwe grapjes maakt; iemand die iets verklapt
    • David Caprino, al vier jaar uitstekend functionerend in de computersoftware-business, weet nog niet wat hem boven het hoofd hangt als er een Boeing uit Amsterdam naar het eiland komt. Henry Menckeberg, flauwerik, verklapt het vast: in dat vliegtuig zitten de Hollandse zakenmannen die de Surinamer een pootje komen lichten.[1] 
    • Voor de flauweriken is het natuurlijk leuk om ook even de families Poepjes, Pannekoek of Naaktgeboren op te zoeken.[2] 
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]