flauwerd
- flau·werd
de flauwerd m
- iemand die bang is voor alles en niets durft
- Kozená zingt fraai, maar mankeert de vranke lichaamstaal die de titelrol vereist. Ook Kaufmann krijgt niet echt greep op zijn partij: zijn Don José blijft een angsthazige flauwerd. De Escamillo van dienst is meer Roemeense maffiabaas dan Spaanse seksbom. Een typisch studioproduct: smetvrij maar bloedeloos. [3]
- een vervelend persoon die minder geslaagde grapjes maakt
- De vader stond op en gaf me een hand. „Hendrik Tielemans. Henk voor vrienden, maar noem jij mij nog maar even meneer Tielemans.” „Wat kan jij toch vervelend zijn, Henk,” zei Jolanda’s moeder en stond op. „Let maar niet op hem, Driss. Het is toch zo’n flauwerd.”Daarna gaf ze me een hand en zoende me op de wangen. „Noem mij maar gewoon Ria. Maar kom, laten we aan tafel gaan, het eten wordt koud.” [4]
- Het woord flauwerd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "flauwerd" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ flauwerd op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Standaard 08 SEPTEMBER 2012 Carmen - Bizet
- ↑ NRC 22 oktober 2009 Woensdag gehaktdag
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be