lafbek
- laf·bek
- samenstelling van laf en bek [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lafbek | lafbekken |
verkleinwoord | lafbekje | lafbekjes |
de lafbek m
- (scheldwoord) iemand die niet durft voor zichzelf op te komen
- Wat een stelletje lafbekken zijn dat, zeg!
- Het woord lafbek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lafbek" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ lafbek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be