• laf·bek
enkelvoud meervoud
naamwoord lafbek lafbekken
verkleinwoord lafbekje lafbekjes

de lafbekm

  1. (scheldwoord) iemand die niet durft voor zichzelf op te komen
    • Wat een stelletje lafbekken zijn dat, zeg! 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]