• flauw·te
enkelvoud meervoud
naamwoord flauwte flauwtes
flauwten
verkleinwoord flauwtetje flauwtetjes

de flauwtev

  1. (medisch) aanval van kortdurende bewusteloosheid
    • Chris meent zelf dat hij aan een whiplashtrauma lijdt, na een val in het café, respectievelijk op de skipiste. Hij wil vooral geholpen worden aan de pijn ergens in het overgangsgebied van de nek naar het brein. Uitgebreid vertelt hij over de symptomen. „Pang”, zegt hij, en daarna „zjoef”, een val naar beneden. Duizeligheid, flauwte, zware pijn, een golf van doodsangst en verdoemenis – het is oorlog in z’n hoofd. Chris noemt het een uittreden uit zichzelf, een neurologische uitval als bij epilepsie, opgeroepen door schrik en teleurstelling, waarna hij buiten zinnen raakt en heel harde woorden gebruikt. De deskundigen diskwalificeren dit als een escape-redenering, een manier om de realiteit te ontgaan.[2] 
    • Hyperventileren leidt niet tot flauwvallen, blijkt uit empirisch onderzoek aan het Leids Academisch Medisch Centrum, LUMC. Dat staat tot nog toe wel als mogelijks oorzaak voor een flauwte in de leerboeken.[3]  
95 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Folkert Jensma 4 december 2016
  3. Volkskrant 24 september 2008
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be