• ap·pel·flauw·te
enkelvoud meervoud
naamwoord appelflauwte appelflauwtes
appelflauwten
verkleinwoord

de appelflauwtev [3]

  1. een licht gevoel van flauwte (die verholpen zou worden door het eten van een appel)
    • Godsamme, kijk, daar heb je het al: ik neem woorden van hem over, potdomme, ik krijg er een appelflauwte van. Je zou het wis en waarachtig niet vermoeden als je hem ziet op zijn lakleren sneakers, in zijn nauwsluitende shirt, en oh, die doordringende blik, meneer de schuinsmarcheerder - maar dan die taal![4]  
  2. vervorming van apoplexie, een hersenbloeding
74 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]