• traag
  • In de betekenis van ‘langzaam’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: traech, trege
Oudnederlands: traech, traghe
  • Verwant in Germaans:
Duits: träge, (Oudhoogduits: tragi), Fries: traach [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen traag trager traagst
verbogen trage tragere traagste
partitief traags tragers -

traag

  1. met geringe snelheid
    • Een trage beweging 
     ‘Van Gooooo,’ klonk een tijdje later het trage zuidelijke Tennessee accent van Pogue, ‘Is er daar water?’ Ik knikte en wees naar beneden in de richting van de groene plas.[3]
  2. (figuurlijk) niet snel reagerend
    • Albert Maillard. Hij was een slanke jongen met een enigszins traag, bescheiden karakter. [4] 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


stellend attributief vergrotend overtreffend
traag trae traer traagste

traag

  1. traag
    «Trae kredietgroei vra om laer rente.»
    Trage kredietgroei vraagt om een lagere rente.


traag

  1. traag; met geringe snelheid