• suf
  • erfwoord: Oergermaans *sufjaz ‘slaperig’, afleiding uit het sterke ww. *sufan- ‘slapen’ (waaruit Oudnoords sofa), bij Indo-Europees *sup-e-, presensstam met nultrap van *su̯ep-, waartoe ook Hittitisch šupp(t)ari ‘slapen’ en Sanskriet svápiti ‘hij slaapt’ behoren.[1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen suf suffer sufst
verbogen suffe suffere sufste
partitief sufs suffers -

suf

  1. moeite ervarend om oplettend te zijn
    • Na de lange reis was hij blij zijn suffe hersenen wat rust te kunnen gunnen. 
vervoeging van
suffen

suf

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van suffen
    • Ik suf. 
  2. gebiedende wijs van suffen
    • Suf! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van suffen
    • Suf je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Kroonen
    , Guus, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013; blz. 489
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be