erfwoord: Oergermaans *sufjaz ‘slaperig’, afleiding uit het sterke ww. *sufan- ‘slapen’ (waaruit Oudnoords sofa), bij Indo-Europees *sup-e-, presensstam met nultrap van *su̯ep-, waartoe ook Hittitisch šupp(t)ari ‘slapen’ en Sanskriet svápiti ‘hij slaapt’ behoren.[1]